• ma·rien
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zee-’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
  • Afgeleid van waarschijnlijk het Franse marin ‘zee-’, aan het Latijnse marīnus ‘betreffende de zee’, afleiding van mare ‘zee’[2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen marien mariener marienst
verbogen mariene marienere marienste
partitief mariens marieners -

marien

  1. (geologie) (biologie) in of bij de zee voorkomend of daardoor gevormd
38 % van de Nederlanders;
40 % van de Vlamingen.[3]