mansarde
- man·sar·de
- eponiem van Frans mansarde, afgeleid van de familienaam van de 17e-eeuwse Franse architect F. Mansart , die vaak schuine daken met een knik gebruikte om de zolderverdieping meer nuttige ruimte te geven; in de betekenis van 'zolderkamertje' voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | mansarde | mansarden mansardes |
verkleinwoord | - | - |
- (bouwkunde) verblijfsruimte direct onder een schuin dak
- Het woord mansarde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "mansarde" herkend door:
31 % | van de Nederlanders; |
73 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- YouTube: Mijn mansarde 1976, Wannes Van de Velde
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ "mansarde" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ mansarde op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be