majoor
- ma·joor
- Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘militaire rang’ voor het eerst aangetroffen in 1624 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | majoor | majoors |
verkleinwoord | majoortje | majoortjes |
de majoor m
- (beroep) (militair) een rang van hoofdofficier in een aantal onderdelen van de strijdkrachten
- Hij werd bij de majoor op het matje geroepen.
- adjudant-majoor, bijbelmajoor, generaal-majoor, grootmajoor, kletsmajoor, klompenmajoor, sergeant-majoor, tamboer-majoor
- Het woord majoor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "majoor" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "majoor" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ majoor op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be