Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ma·joor
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘militaire rang’ voor het eerst aangetroffen in 1624 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord majoor majoors
verkleinwoord majoortje majoortjes

Zelfstandig naamwoord

de majoorm

  1. (beroep) (militair) een rang van hoofdofficier in een aantal onderdelen van de strijdkrachten
    • Hij werd bij de majoor op het matje geroepen. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen