majesteit
- ma·jes·teit
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘heerlijkheid’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
- afgeleid van het Franse majesté (met het achtervoegsel -teit) [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | majesteit | majesteiten |
verkleinwoord | - | - |
de majesteit v
- glorieuze verhevenheid
- En daar zetelt hij in majesteit.
- (adel) een vorst of vorstin waaraan als titel [1] wordt toegedicht
- Beide majesteiten namen plaats op hun zetels en daarmee begon de plechtigheid.
1.
majesteit
- aanspreektitel van een koning of koningin
- Wij zijn zeer verheugd u te kunnen begroeten, majesteit!
- Het woord majesteit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "majesteit" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "majesteit" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ majesteit op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be