• ma·jes·teit
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘heerlijkheid’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
  • afgeleid van het Franse majesté (met het achtervoegsel -teit) [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord majesteit majesteiten
verkleinwoord - -

de majesteitv

  1. glorieuze verhevenheid
    • En daar zetelt hij in majesteit. 
  2. (adel) een vorst of vorstin waaraan als titel [1] wordt toegedicht
    • Beide majesteiten namen plaats op hun zetels en daarmee begon de plechtigheid. 

majesteit

  1. aanspreektitel van een koning of koningin
    • Wij zijn zeer verheugd u te kunnen begroeten, majesteit! 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]