• hoog·heid
  • afgeleid van hoog met het achtervoegsel -heid
enkelvoud meervoud
naamwoord hoogheid hoogheden
verkleinwoord - -

de hoogheidv

  1. aanzien, grootheid, majesteit
  2. (adel) iemand die een zeer hoge adellijke rang bekleedt
    • Nadat zijne hoogheid gearriveerd was kon de plechtigheid beginnen.  [1]


99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]