• mák

mák monbezield

  1. (plantkunde) klaproos, papaver; een geslacht
    «Mák je surovinou pro výrobu oleje.»
    Papaver is de grondstof voor de productie van olie.
  2. (voeding) maanzaad, blauwmaanzaad; zaad uit de slaapbol van een klaproos
    «Před podáváním koláč posypeme mákem a cukrem.»
    Voor het serveren van het gebak bestrooien we het met maanzaad en suiker.

mák

  1. mannelijk derde persoon enkelvoud verleden tijd van het perfectieve werkwoord máknout
  2. mannelijk enkelvoud actief deelwoord van het perfectieve werkwoord máknout