• los·ha·ken

loshaken

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
loshaken
haakte los
losgehaakt
zwak -t volledig
  1. iets wat vastgehaakt is met haken, weer losmaken
    • “Ik wou naar voren rijden, maar ik had wat problemen met mijn fietshendel, die zat vast onder het zadel van een andere renner. Ik moest me loshaken, naar links uitwijken, verloor een beetje de balans, moest corrigeren, waardoor ik hem raakte, maar dit is zeker niet met opzet gebeurd. Het was ook niet zo erg, ik raak hem even, meer niet, het was niet echt een ‘body check’.[1] 
    • Die regering moet twee doelstellingen volgen: Griekenland in de eurozone houden en het land geleidelijk aan van het besparingsprogramma 'loshaken', zei Kouvelis. Deze regering zal de nieuwe wind in Europa gebruiken om het besparingsprogramma te versoepelen en de Griekse samenleving weer op de benen te krijgen, aldus Kouvelis.[2] 
    • Over enkele dagen gaan we ook de Japanse ruimtecargo H-II Transfer Vehicle (HTV 1) van het ISS loskoppelen waarna dit ruimtetuig, volgestouwd met afval, in de dampkring zal verbranden. Ik heb al heel wat tijd besteed, samen met Nicole, aan het inoefenen van de meest recente procedures voor het loshaken van HTV 1.[3] 
95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]