• loef·zij
enkelvoud meervoud
naamwoord loefzij loefzijden
loefzijdes
verkleinwoord

de loefzijv / m

  1. (scheepvaart) de kant die in de wind ligt, de kant die naar de wind toegekeerd is
    • De loefzijde ligt in de wind, de lijzijde in de luwte. Bij bergen of eilanden is de lijzijde vaak de droge zijde. Aan de loefzijde worden de wolken de berg of het eiland omhoog geduwd. Daar koelen de wolken steeds meer af, waardoor er neerslag ontstaat. [2] 
    • Stelt u zich eens voor: Het waait 6 Bft en u wilt met uw kajuitjacht een box invaren. De wind staat dwars op de box. Aan de loefzijde is de box leeg maar aan de lijzijde ligt wel een ander jacht. Wat gaat u doen? In zo’n geval stel ik mijzelf dan de vraag “Waar gaat het fout als het fout gaat?” en vervolgens bepaal ik welke landvast prioriteit heeft en waar ik mijn stootwillen wil ophangen. [3] 
78 % van de Nederlanders;
44 % van de Vlamingen.[4]