levulose
  • le·vu·lo·se
enkelvoud meervoud
naamwoord levulose
verkleinwoord

de levulosev / m

  1. (scheikunde) linksdraaiend D-fructose
     Een isomeer der glucose is de levulose; (…) \[3]
12 % van de Nederlanders;
24 % van de Vlamingen.[4]
  1. A. Gélis
    Untersuchungen über den Zucker, Emil Maximilian Dingler, Augsburg, in: Polytechnisches Journal, jrg. 1861 deel 162 nr. 22, p. 71 n. 17
  2. levulose op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    A.P. Franchimont
    “Leiddraad bij de studie van de koolstof en hare verbindingen” (1878), E.J. Brill, Leiden, p. 213
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be