• le·ven·wek·kend
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen levenwekkend levenwekkender levenwekkendst
verbogen levenwekkende levenwekkendere levenwekkendste
partitief levenwekkends levenwekkenders -

levenwekkend [1]

  1. (weer) levend makend
     Griselle, het kopje scheef, gaf enkele als levenwekkend bedoelde tikjes met een pootje tegen het ineengekronkelde lijf.[2]
     Naar Bijbels-reformatorisch inzicht is de prediking hét heilsmiddel waardoor de wedergeboorte zich in het leven van de gemeente voltrekt (1 Petr. 1:23). God Zelf wil door Zijn Woord tot Zijn gemeente spreken. Levenwekkend, zodat dode zondaren levend worden door de adem van Zijn Geest.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron
    Dr. W. Verboom
    “Wedergeboorte blijft ondoordringbaar mysterie” (24 september 2018), Reformatorisch Dagblad