• le·vens·blij
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen levensblij levensblijer levensblijst
verbogen levensblije levensblijere levensblijste
partitief levensblijs levensblijers -

levensblij

  1. vol met energie en vrolijkheid
     Alsof er een vlinder uit de prop van zijn pruimende mond brak, zo ging zijn gezicht open in een vervoerde glimlach, kleurrijk als de vleugels van de vuurvlinder, levensblij als een allereerste vlucht, of een bruidsvlucht — ook de boerin lachte zo, van vreugde jong als een bruid, en samen gingen zij buitelend boven de bloemen.[1]