• le·pro·loog
  • afgeleid van lepra met het achtervoegsel -loog en met het invoegsel -o-, in de betekenis "lepradeskundige" aangetroffen vanaf 1893 (zie vindplaats hieronder)
enkelvoud meervoud
naamwoord leproloog leprologen
verkleinwoord

de leproloogm

  1. iemand die door studie veel verstand heeft van lepra.
    Meestal zijn leprologen huidartsen (dermatologen) die zich gespecialiseerd hebben in de ziekte lepra.
    • Ben Naafs, dermatoloog: "Dienst over Grenzen raadde me aan om eens met dokter Leiker te gaan praten. Leiker was dé grote leproloog in Nederland en medeoprichter van de Nederlandse Stichting voor Leprabestrijding. Hij zag wel wat in mij. Maar ik wist helemaal niets van lepra." [1]
    • Men meende, dat de melaatschheid volkomen uit Europa verdwenen was, behalve in Noorwegen, IJsland en op de kusten der Middellandsche Zee. Maar in de laatste tien jaar hebben twee bekende leprologen : Prof. Leloir te Rijssel, en Zamboes Pacha, te Konstantinopel, bewezen, dat de ziekte zich ook in Frankrijk nog vertoont. [2]