aardaker
  • (IPA in voorbereiding)
  • la·thy·rus
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘plantengeslacht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1773 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord lathyrus lathyrussen
verkleinwoord

de lathyrusm

  1. (bloemplanten) een geslacht Lathyrus   uit de vlinderbloemenfamilie (Leguminosae oftewel Fabaceae). Het geslacht komt van nature voor in Europa, Azië en Noord-Amerika en Zuid-Amerika in gematigde streken en telt 120 tot 200 soorten
     De plant, die nogal op de hier vrij bekende lathyrus lijkt, komt in Nederland alleen voor als mensen hem zelf ergens planten. Ditmaal lijkt de plant zichzelf echter te hebben uitgezaaid vanaf de Franse kust, de meest noordelijk gelegen plek waar de wikke voorkomt.[3]
     Die avond kwam er ook een heerlijke gele dip met rode ui en kappertjes op tafel, een specialiteit van het eiland Santorini. Daar gebruiken ze de lathyrus-erwt (lathyrus clymenum, onder tuinders bekend als pronkerwt), die richting kikkererwt/tuinboon gaat, maar eenmaal thuis nam ik gele spliterwten, en wat kurkuma voor de kleur.[4]
65 % van de Nederlanders;
47 % van de Vlamingen.[5]