lastigen
- las·ti·gen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
lastigen |
lastigde |
gelastigd |
zwak -d | volledig |
lastigen
- overgankelijk (verouderd) een bepaalde taak of opdracht geven
- ▸ Desniettegenstaande werd hij in 1801 nevens anderen gelastigd tot het ontwerpen van een plan tot regeling van het Departementaal bestuur van Friesland.[2]
lastigen
- accusatief mannelijk enkelvoud stellende trap van lastig (offciële spelling tot 1935 in Nederland en 1946 in België)
- Het woord 'lastigen' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron A.J. van der Aa“Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Tweede stuk. : Eduard Marius van Beyma” (1854), J.J. van Brederode, Haarlem, p. 510
- ↑ Hildebrand (ps. van Nicolaas Beets; ed. Willem van den Berg e.a.)“Camera Obscura. : De familie Kegge” (1998), Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, ISBN 9025320376, p. 176 r. 30