• las·ter
  • In de betekenis van ‘kwaadsprekerij’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord laster -
verkleinwoord lastertje lastertjes

de lasterm

  1. onterechte beweringen die iemand in een kwaad daglicht stellen
vervoeging van
lasteren

laster

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lasteren
    • Ik laster. 
  2. gebiedende wijs van lasteren
    • Laster! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lasteren
    • Laster je? 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]