• kwaad·spre·ke·rij
enkelvoud meervoud
naamwoord kwaadsprekerij kwaadsprekerijen
verkleinwoord - -

de kwaadsprekerijv [1]

  1. bewuste verspreiding van negatieve verhalen over iets of iemand
     Na de scheiding werd hij naar eigen zeggen door de autoriteiten bestempeld als politiek onbetrouwbaar. Kwaadsprekerij over het systeem waarin hij opgroeide en een ster werd, was hem desondanks vreemd.[2]
     De verhalen dat de financiële voorspoed van Johannes en zijn familie niet alleen met eerlijk verdiend geld zou zijn bereikt, doet zijn familie af als kwaadsprekerij.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Ward op den Brouw
    “Zwemkampioen spotte met zwaartekracht: hij lag óp het water” (25 december 2019) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Jan Meeus
    “Hoe de cokemaffia infiltreerde in vissersdorp Urk” (24 november 2017) op nrc.nl