Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • land·jon·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord landjonker landjonkers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

landjonker m [1]

  1. iemand van adel die op het platteland woont
     Deze landeigenaar met zijn grijze snorren was onmiskenbaar een verstokte aanhanger van de lijfeigenschap, een doorgewinterde landjonker, die zijn landgoed met hart en ziel beheerde.[2]
     Het blad schrijft dat de roots van Charlotte, en daarmee ook die van haar vader en broertje, niet alleen bij de Britse koninklijke familie liggen, maar ook bij families uit Gelderland en Overijssel. ,,Via wijlen prinses Diana stamt het drietal af van Arnold Joost van Keppel (1670-1718), een in het Gelderse Zutphen geboren landjonker.[3]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen