• land·edel·man
enkelvoud meervoud
naamwoord landedelman landedelmannen
landedellieden
landedellui
verkleinwoord

de landedelmanm

  1. iemand van adel die op een landgoed leeft
     De dokter van zijn kant onderdrukte met moeite de minachting, die hij voor deze oude landedelman voelde en trachtte zich begrijpelijk te maken voor diens beperkt verstand.[2]
     In het statige woonvertrek blikt de achterneef van koningin Beatrix terug op het leven van Emma en vertelt de landedelman over zijn contacten met de Oranjes: „Wij zijn er in goede en in slechte tijden bij.”[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Anna Karenina”   (1877), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028276062
  3.   Weblink bron
    W. G. Hulsman
    “Slotheer en bosbouwer” (4 juli 2008), Reformatorisch Dagblad