lambrisering in kerkgebouw
  • lam·bri·se·ring
enkelvoud meervoud
naamwoord lambrisering lambriseringen
verkleinwoord

de lambriseringv [3]

  1. houten bekleding van de onderkant van de wand, tegenwoordig meestal tot rugleuninghoogte of lager
    • Van oud hout, „van de boer, de kringloop en de straat”, maakte Oosterhoff schuifdeuren en lambrisering. Door alle kamers legde Linzel Perzische tapijten. „In de tussenkamer kun je de vloer niet meer zien.” De muren stuukte ze zelf „expres een beetje rommelig” en werden rokerig geschilderd. [4] 
     Terwijl ik goedkeurend met mijn vinger langs de vergulde lambrisering streek, de dikte voelde van de stof van de zware, oker overgordijnen en de stoel wegschoof om de openslaande deuren te openen naar het terras, dat uitzicht bood op de rozentuin, of wat daarvan over was, en de vijver met de defecte fontein, bedacht ik dat ik nog tijd genoeg zou hebben om deze kamer en detail te beschrijven.[5]
91 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[6]