• laai
enkelvoud meervoud
naamwoord laai laaien
verkleinwoord - -

de laaiv / m

  1. (verouderd) vlam, felle flakkering
      ‘Polleken!’ stiet hij verwonderd uit, met eenen schijn van blijheid, als de laai eener opflikkerende vlam op zijn gelaat.[3]
  • Soms wordt "laai" gebruikt als fonetische weergave van de  la zn  of  lade zn  "schuifbak in een meubel" in de Hollandse volkstaal.
 In vertrouwen zeidie dat ze een brief van de freule in de laai van d'r laaitafel hadden gevonden en, zeidie: dat dee de deur dicht.[4]
stellend
onverbogen laai
verbogen laaie

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord

laai

  1. fel brandend
     Bij het openen der deuren ziet men een weerschijn van een laai vuur, dat allengs sterker wordt.[5]
vervoeging van
laaien

laai

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van laaien
    • Ik laai. 
  2. gebiedende wijs van laaien
    • Laai! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van laaien
    • Laai je? 
35 % van de Nederlanders;
42 % van de Vlamingen.[6]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. laai (vlam) op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    Virginie Loveling
    “Bina.” (1915), Valkhoff, Amersfoort, p. 251/252 op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    J.J. Cremer
    “Romantische werken. Deel VI.” (1879), D. Noothoven van Goor, Leiden, p. 285
  5.   Weblink bron
    E.J. Potgieter (ed. Johan Carl Zimmerman)
    Noorweegsche letterkunde.

    Björnsterne Björnson. (1870) in: De werken. Deel 18. Studiën en schetsen. Deel 3., 3de druk (1898), H.D. Tjeenk Willink, Haarlem, p. 495

  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be