• kwak·zal·ver
  • In de betekenis van ‘onbevoegd beoefenaar van de geneeskunst’ voor het eerst aangetroffen in 1390 [1]
  • afgeleid van kwakzalven met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kwakzalver kwakzalvers
verkleinwoord kwakzalvertje kwakzalvertjes

de kwakzalverm

  1. (scheldwoord) (medisch) iemand die bedrieglijk minderwaardige geneeskunde uitoefent
  2. een oplichter, bedrieger
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


kwakzalver

  1. kwakzalver


kwakzalver

  1. kwakzalver