• kvit·ring
Naar frequentie 200944
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   kvitring     m: kvitringen
v: kvitringa  
  kvitringer     kvitringene  
genitief   kvitrings     m: kvitringens
v: kvitringas  
  kvitringers     kvitringenes  

kvitring, m / v

  1. (dierengeluid) gefluit, getjilp, getureluur
    «Når våren kommer med de første varme dagene legger vi særlig merke til fuglenes glade kvitring ute i skog og mark.»
    Als de lente aanbreekt met de eerste warme dagen, letten we vooral op het vrolijke getjilp van de vogels in de bossen en velden.
  2. det å snakke med lys stemme på en lett, livlig måte som minner om småfugler i tonen
  3. (internet), (media) (het) twitteren (communiceren via Twitter)



  • kvit·ring
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   kvitring     kvitringa     kvitringar     kvitringane  

kvitring, v

  1. (dierengeluid) gefluit, getjilp, getureluur
  2. (internet), (media) (het) twitteren