• ge·tu·re·luur
enkelvoud meervoud
naamwoord getureluur -
verkleinwoord - -

het getureluuro

  1. geluid zoals zingende vogels maken, bestaand uit wisselend gefluit
     Hij koos niet, als zijn broer Willem, de schilderkunst, maar de muziek en, om origineel te zijn, schafte hij zich een fluit aan. De familie Vorderhake luisterde met gemengde gevoelens naar het getureluur.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron Andreas Vorderhake in: Nieuw Vlaams Tijdschrift., jrg. 7 nr. 7 (zomer 1952), Uitgeverij Ontwikkeling, Antwerpen, p. 726