• kut·haar
enkelvoud meervoud
naamwoord kuthaar -
verkleinwoord - -

het kuthaaro

  1. (pejoratief) beharing in een ongewenste vorm of op een ongewenste plaats
     Ze nam met beide handen haar haar bijeen en probeerde er met een elastiekje een staart van te maken, maar het bleef niet zitten. Op het laatst boog ze voorover en schudde wild haar hoofd. ‘Kuthaar!’ zei ze. ‘Het is nog te kort!’[1]
  2. (anatomie) (informeel) schaamhaar bij een vrouw
     Steeds wanneer hij haar zag was het alsof hij het donkere kuthaar dwars door haar jurk heen zag schemeren.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kuthaar kutharen
verkleinwoord kuthaartje kuthaartjes

kuthaar v / m / o

  1. (pejoratief) enkele uit beharing afkomstige vezel die zich op een ongewenste plaats bevindt
     En nu scheelt het een kuthaar of je hebt een veroordeling wegens moord aan je broek, en dan bedoel ik echt een kuthaar.[3]
  2. enkele vezel uit het schaamhaar van een vrouw
     En nu scheelt het een kuthaar of je hebt een veroordeling wegens moord aan je broek, en dan bedoel ik echt een kuthaar.[3]
  1.   Weblink bron
    René Poort
    Revanche! in: De Gids., jrg. 174 nr. (2011), De Arbeiderspers, Amsterdam, p. 181
  2.   Weblink bron
    J. Bernlef (ps. van H.J. Marsman)
    “Een jongensoorlog” (2012), Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam, ISBN 9789021443478, hfst. 5
  3. 3,0 3,1   Weblink bron
    Philipp Meyer
    “Roest” (2010), De Bezige Bij b.v., Amsterdam, ISBN 9789023451303, hfst. 4