kuthaar
- kut·haar
- samenstelling van kut zn en haar zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kuthaar | - |
verkleinwoord | - | - |
het kuthaar o
- (pejoratief) beharing in een ongewenste vorm of op een ongewenste plaats
- ▸ Ze nam met beide handen haar haar bijeen en probeerde er met een elastiekje een staart van te maken, maar het bleef niet zitten. Op het laatst boog ze voorover en schudde wild haar hoofd. ‘Kuthaar!’ zei ze. ‘Het is nog te kort!’[1]
- (anatomie) (informeel) schaamhaar bij een vrouw
- ▸ Steeds wanneer hij haar zag was het alsof hij het donkere kuthaar dwars door haar jurk heen zag schemeren.[2]
-
2. Een venusheuvel met kuthaar.
- [2] kutharen
- [2] lichaamshaar
- [2] schaamhaar
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kuthaar | kutharen |
verkleinwoord | kuthaartje | kuthaartjes |
- (pejoratief) enkele uit beharing afkomstige vezel die zich op een ongewenste plaats bevindt
- ▸ En nu scheelt het een kuthaar of je hebt een veroordeling wegens moord aan je broek, en dan bedoel ik echt een kuthaar.[3]
- enkele vezel uit het schaamhaar van een vrouw
- ▸ En nu scheelt het een kuthaar of je hebt een veroordeling wegens moord aan je broek, en dan bedoel ik echt een kuthaar.[3]
- Het woord 'kuthaar' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Weblink bron René PoortRevanche! in: De Gids., jrg. 174 nr. (2011), De Arbeiderspers, Amsterdam, p. 181
- ↑ Weblink bron J. Bernlef (ps. van H.J. Marsman)“Een jongensoorlog” (2012), Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam, ISBN 9789021443478, hfst. 5
- ↑ 3,0 3,1 Weblink bron Philipp Meyer“Roest” (2010), De Bezige Bij b.v., Amsterdam, ISBN 9789023451303, hfst. 4