• krui·per
enkelvoud meervoud
naamwoord kruiper kruipers
verkleinwoord kruipertje kruipertjes

de kruiperm

  1. iets dat of iemand die kruipt
  2. (scheldwoord), kruiperig persoon, een slijmerd
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]