kroos
- kroos
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kroos | krozen |
verkleinwoord | kroosje | kroosjes |
het kroos o
- (plantkunde) een geslacht van vrij op het water drijvende waterplanten uit de familie Lemnaceae of, tegenwoordig, Araceae [3] [4]
- inkeping in een duig [5] [6]
- klokhuis [7] [8]
- pruim [9] [10]
- rente [11] [12]
vervoeging van |
---|
krozen |
kroos
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krozen
- Ik kroos.
- gebiedende wijs van krozen
- Kroos!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krozen
- Kroos je?
- Het woord kroos staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kroos" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
77 % | van de Vlamingen.[13] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "kroos" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ kroos op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ kroos op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ kroos op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ kroos op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ kroos op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be