• krin·ke·len
  • uit het Middelnederlands [1]

krinkelen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
krinkelen
krinkelde
gekrinkeld
zwak -d volledig
  1. wederkerend zich in allerlei bochten wringen; zich herhaaldelijk buigen
65 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[3]