kriebel
- krie·bel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kriebel | kriebels |
verkleinwoord | kriebeltje | kriebeltjes |
de kriebel m
- Een ongemak dat jeuk, hoest of irritatie veroorzaakt. Ook in de figuurlijke zin.
- Ik krijg de kriebels van hem
- (figuurlijk) een gevoel van onrust of rusteloosheid (om iets te ondernemen, reizen, e.d.)
- En nadat er een jaar was verstreken kreeg hij weer de kriebel in zijn bloed zodat hij besloot zijn vertrek niet langer uit te stellen.[1]
1. ongemak dat jeuk e.d. veroorzaakt
2. onrustig, rusteloos gevoel (om te bewegen, reizen, e.d.)
vervoeging van |
---|
kriebelen |
kriebel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kriebelen
- Ik kriebel.
- gebiedende wijs van kriebelen
- Kriebel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kriebelen
- Kriebel je?
- Het woord kriebel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kriebel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Herzen, FrankDe zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 114
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be