• krie·bel
enkelvoud meervoud
naamwoord kriebel kriebels
verkleinwoord kriebeltje kriebeltjes

de kriebelm

  1. Een ongemak dat jeuk, hoest of irritatie veroorzaakt. Ook in de figuurlijke zin.
    • Ik krijg de kriebels van hem 
  2. (figuurlijk) een gevoel van onrust of rusteloosheid (om iets te ondernemen, reizen, e.d.)
    • En nadat er een jaar was verstreken kreeg hij weer de kriebel in zijn bloed zodat hij besloot zijn vertrek niet langer uit te stellen.[1] 
vervoeging van
kriebelen

kriebel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kriebelen
    • Ik kriebel. 
  2. gebiedende wijs van kriebelen
    • Kriebel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kriebelen
    • Kriebel je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 114
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be