• kort·lo·pend
stellend
onverbogen kortlopend
verbogen kortlopende
partitief kortlopends

kortlopend [1]

  1. (financieel) van leningen: met een korte looptijd
    • "We zitten altijd 0,2 procent onder het rentepercentage van reguliere banken als ING en Rabobank voor kortlopende leningen van relatief lage bedragen. Die afspraak is met de veertien Twentse en acht Achterhoekse gemeenten, waarvoor we werken, gemaakt. Het gaat om leningen van hoogstens enkele duizenden euro en met een looptijd van maximaal vijf jaar. We lenen uit aan mensen met een smalle beurs die bij commerciële banken moeilijk terecht kunnen. Daarbij is het uitgangspunt dat met de rente de kosten die we als Stadsbank maken, vergoed worden. Net als bij onze andere diensten maken we er geen winst op." [2] 
  2. een korte duur hebbend
    • Ons nieuwe postgraduaat is tegelijk heel praktijkgericht - inclusief een stage in een agency - én het is gericht op postgraduaatstudenten met een master of bachelor op zak. Als docenten trekken we zeker nog namen uit het werkveld aan. Na nieuwjaar starten we ook kortlopende opleidingen en modules voor wie professioneel bezig is met digitale marketing, met ook voor hen stagemogelijkheden.”[3]  


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia 19-01-2017
  3. de Standaard 31/05/2017 door (wv)