kokkel
- kok·kel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kokkel | kokkels |
verkleinwoord | kokkeltje | kokkeltjes |
- (voeding) (tweekleppigen) Cardium edule Cerastoderma edule eetbare hartschelp ronder en groter dan een strandgaper, met diep geribbelde schelpen. Serveer ze rauw of gestoomd.
- kokkelbank, kokkelboon, kokkelen, kokkelkorrel, kokkelschelp, kokkelsector, kokkeltaks, kokkelvangst, kokkelvisser, kokkelvisserij, kokkelzaad, kokkelzaadje
- Indien kokkel wordt beschouwd als individu van de familie of andere groep kokkels zie dan Hyponiemen kokkels
1.
vervoeging van |
---|
kokkelen |
kokkel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kokkelen
- Ik kokkel.
- gebiedende wijs van kokkelen
- Kokkel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kokkelen
- Kokkel je?
- Het woord kokkel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kokkel" herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
70 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "kokkel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ kokkel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be