knaapje
- knaap·je
- afgeleid van knaap met het achtervoegsel -je
- [2] (figuurlijk) gebruik van [1] voor voorwerpen die een steunende of dragende functie hadden, in de betekenis van ‘klerenhanger’ voor het eerst aangetroffen in 1837 [1] [2] [3]
[2] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | - | - |
verkleinwoord | knaapje | knaapjes |
het knaapje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord knaap
- dim. tant. (huishouden) aan een kapstok te hangen voorwerp om kleding over te hangen
- Hang dat jasje even op een knaapje!
[2] kledinghanger, kleerhanger, klerenhoutje
1 verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord knaap
2. aan een kapstok te hangen voorwerp om kleding over te hangen
- Het woord knaapje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "knaapje" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ knaapje op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "knaapje" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be