2. aan een kapstok te hangen voorwerp om kleding over te hangen
  • knaap·je
  • afgeleid van knaap met het achtervoegsel -je
    • [2] (figuurlijk) gebruik van [1] voor voorwerpen die een steunende of dragende functie hadden, in de betekenis van ‘klerenhanger’ voor het eerst aangetroffen in 1837 [1] [2] [3]
[2] enkelvoud meervoud
naamwoord - -
verkleinwoord knaapje knaapjes

het knaapjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord knaap
  2. dim. tant. (huishouden) aan een kapstok te hangen voorwerp om kleding over te hangen
    • Hang dat jasje even op een knaapje! 

[2] kledinghanger, kleerhanger, klerenhoutje

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]