• kli·nisch
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘m.b.t. een kliniek’ voor het eerst aangetroffen in 1815 [1]
  • afgeleid van kliniek met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen klinisch klinischer
verbogen klinische klinischere
partitief klinisch klinischers -

klinisch [3]

  1. (medisch) direct voor de arts (hulpverlener) zichtbaar
  2. betreffende patiëntenonderzoek
  3. betreffende een kliniek
  4. afstandelijk
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]