• klein·bla·dig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen kleinbladig kleinbladiger kleinbladigst
verbogen kleinbladige kleinbladigere kleinbladigste
partitief kleinbladigs kleinbladigers -

kleinbladig

  1. (plantkunde) waarvan de bladeren minder oppervlak hebben dan verwante soorten
     Vooral de kleinbladige linden (Tilia cordata), die overal in de stad in rijen in het gras staan aangeplant, ogen allesbehalve florissant.[2]
  2. met bladeren die weinig oppervlak hebben
     Het bevat een kleinbladig en zeer mooi klavertje dat heel kort blijft en daardoor nauwelijks maaiafval oplevert.[3]
     De gerookte tonijn verliest de smaakstrijd met de dillerijke mesclun (gemengde, kleinbladige sla) en het garnituur van olijven en kappertjes.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Marion de Boo
    “Stadslinden in Moskou gaan aan te veel strooizout ten onder” (18 januari 2003) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron Gearchiveerde versie
    Eddy Geers
    “Gazontypes” (2010) op mijntuin.org
  4.   Weblink bron
    Joep Habets
    “Hotel; Grandeur aan het Noordzeekanaal” (9 april 1998) op nrc.nl