kerkorgel
  • kerk·or·gel
enkelvoud meervoud
naamwoord kerkorgel kerkorgels
verkleinwoord kerkorgeltje kerkorgeltjes

het kerkorgelo

  1. (muziekinstrument) (religie) pijporgel dat zich bevindt in een kerkgebouw
     Maar dat klopte toch ook met zijn diagnose? Als er één muziekinstrument aan tympanites leed was het wel de doedelzak. Ook de felheid waarmee de Dubbeldopers zich tegen het kerkorgel kantten werd hem nu klaar: voor hun eredienst hadden zij al een veel mooier muziekinstrument.[2]
     Vleermuizenpoep maakt grondige opknapbeurt kerkorgel St.-Bavo nodig[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Gewassen vlees”   (2014), Em. Querido's Uitgeverij  , ISBN 9789021436173
  3.   Weblink bron “Vleermuizenpoep maakt grondige opknapbeurt kerkorgel St.-Bavo nodig” (02-09-2021), NOS