kerker
- ker·ker
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘gevangenis’ voor het eerst aangetroffen in 1220 [1]
- afgeleid van het Latijnse carcer (gevangenis) met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kerker | kerkers |
verkleinwoord | kerkertje | kerkertjes |
de kerker m
- een ondergrondse ruimte die bestemd is voor het opsluiten van gevangenen
- De dief werd in de kerker geworpen.
- kerkerdeur, kerkeren, kerkerhol, kerkerkot, kerkerlucht, kerkermeester, kerkermuur, kerkerpoort, kerkerstraf, kerkervoogd
1. een ondergrondse ruimte die bestemd is voor het opsluiten van gevangenen
vervoeging van |
---|
kerkeren |
kerker
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kerkeren
- Ik kerker.
- gebiedende wijs van kerkeren
- Kerker!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kerkeren
- Kerker je?
- Het woord kerker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kerker" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "kerker" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ kerker op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be