• ker·ker
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘gevangenis’ voor het eerst aangetroffen in 1220 [1]
  • afgeleid van het Latijnse carcer (gevangenis) met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kerker kerkers
verkleinwoord kerkertje kerkertjes

de kerkerm

  1. een ondergrondse ruimte die bestemd is voor het opsluiten van gevangenen
    • De dief werd in de kerker geworpen. 
vervoeging van
kerkeren

kerker

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kerkeren
    • Ik kerker. 
  2. gebiedende wijs van kerkeren
    • Kerker! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kerkeren
    • Kerker je? 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]