• ker·ke·ren
  • afleiding van kerker met het achtervoegsel -en

kerkeren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kerkeren
kerkerde
gekerkerd
zwak -d volledig
  1. iemand opsluiten in een onderaardse gevangenis
     Het was haar niet genoeg mijn vader en al mijn bloedverwanten te kerkeren - ik ontbrak er nog.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “De leeuw van Vlaanderen” (1838), Davidsfonds/Clauwaert, ISBN 9063063334