Niet te verwarren met: karwij
  • kar·wei
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘werk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1271 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord karwei karweien
verkleinwoord karweitje karweitjes

het karweio [3]

  1. een klus of hoeveelheid werk die gedaan of afgerond moet worden [4]
    • Dat is een behoorlijk karwei, hoor! 
     Opgelucht dat het vermoeiende karwei er eindelijk op zat, fietste ik rustig terug naar mijn hotel want ik verlangde naar mijn bed[5]
  2. slachtafval [6] [7]
vervoeging van
karweien

karwei

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van karweien
    • Ik karwei. 
  2. gebiedende wijs van karweien
    • Karwei! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van karweien
    • Karwei je? 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[8]