karwei
Niet te verwarren met: karwij |
- kar·wei
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘werk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1271 [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | karwei | karweien |
verkleinwoord | karweitje | karweitjes |
- een klus of hoeveelheid werk die gedaan of afgerond moet worden [4]
- Dat is een behoorlijk karwei, hoor!
- ▸ Opgelucht dat het vermoeiende karwei er eindelijk op zat, fietste ik rustig terug naar mijn hotel want ik verlangde naar mijn bed[5]
- slachtafval [6] [7]
1. een klus of hoeveelheid werk die gedaan moet worden
vervoeging van |
---|
karweien |
karwei
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van karweien
- Ik karwei.
- gebiedende wijs van karweien
- Karwei!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van karweien
- Karwei je?
- Het woord karwei staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "karwei" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[8] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "karwei" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ klus karwei op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ afval karwei op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be