kannibaal
- kan·ni·baal
- Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘menseneter’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1566 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kannibaal | kannibalen |
verkleinwoord | kannibaaltje | kannibaaltjes |
de kannibaal m
- mens die of dier dat vlees van zijn eigen soort eet
1. menseneter
|
2. woesteling
- Het woord kannibaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kannibaal" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "kannibaal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ kannibaal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be