kaai
- kaai
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘wal’ voor het eerst aangetroffen in 1457 [1]
- [2] [3] [4] [5]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kaai | kaaien |
verkleinwoord | kaaitje | kaaitjes |
vervoeging van |
---|
kaaien |
kaai
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kaaien
- Ik kaai.
- gebiedende wijs van kaaien
- Kaai!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kaaien
- Kaai je?
- Het woord kaai staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kaai" herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[10] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "kaai" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ kaai op website: Etymologiebank.nl
- ↑ kaai op website: Etymologiebank.nl
- ↑ kaai op website: Etymologiebank.nl
- ↑ kaai op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be