• jo·vi·a·li·teit
enkelvoud meervoud
naamwoord jovialiteit jovialiteiten
verkleinwoord

de jovialiteitv

  1. het aardig, vriendelijk en gezellig zijn
    • De bijzondere positie van de SGP bleek niet alleen uit haar bijdrage aan het Kamerdebat, maar ook uit de opstelling van de andere fracties. De beoogde coalitiepartijen VVD, CDA en PVV bejegenden de mannenbroeders met opvallende jovialiteit.[2] 
    • In de ochtend van het proces in de Amsterdamse beveiligde rechtbank waarschuwen officieren van justitie Sabine Tammes en Lars Stempher de rechters voor zijn jovialiteit. Het tweetal probeert elke associatie met een knuffelcrimineel de kop in te drukken. Holleeder is een ordinaire crimineel, een afperser en een moordenaar, zeggen ze.[3] 
91 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]