- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘natuurlijke wellevendheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1] [2]
- afgeleid van het Franse bonhomme (met het achtervoegsel -ie) [3] [2]
de bonhomie v [4]
- natuurlijke goedhartigheid / wellevendheid
- ▸ Ik complimenteerde hem met zijn indrukwekkende vertoon van bonhomie. Hij glimlachte verveeld.[5]
31 % |
van de Nederlanders;
|
30 % |
van de Vlamingen.[6]
|
- ↑ "bonhomie" in:
Sijs, Nicoline van der
, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ 2,0 2,1 bonhomie op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 32
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be