• bon·hom·me
enkelvoud meervoud
naamwoord bonhomme bonhommes
verkleinwoord - -

de bonhommem

  1. vriendelijke simpele ziel
    • De polemist in mij wordt gekneveld door de aardige jongen die ik liever wil zijn, de gezellige man, collega, bonhomme, alles ruiterlijk, heren onder elkaar, ja, en dan kom je meteen op de glijdende schaal - probleempje?, regelen we toch, mir etwas, dir etwas, jij bonusje, ik bonusje. [1]
49 % van de Nederlanders;
59 % van de Vlamingen.[2]


bonhomme m

  1. (spreektaal) kerel, man, vent [1]
  2. (spreektaal) ventje, manneke
    «Viens ici mon p'tit bonhomme
    Kom eens hier, mannetje. [1]
  3. (spreektaal) deskundige
    «Julien, niveau mécanique, c’est un bonhomme
    Op technisch gebied is Julien een echte expert. [1]