bonhomme
- bon·hom·me
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bonhomme | bonhommes |
verkleinwoord | - | - |
de bonhomme m
- vriendelijke simpele ziel
- De polemist in mij wordt gekneveld door de aardige jongen die ik liever wil zijn, de gezellige man, collega, bonhomme, alles ruiterlijk, heren onder elkaar, ja, en dan kom je meteen op de glijdende schaal - probleempje?, regelen we toch, mir etwas, dir etwas, jij bonusje, ik bonusje. [1]
- Het woord bonhomme staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bonhomme" herkend door:
49 % | van de Nederlanders; |
59 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Jongstra, A."Kropsla, doperwtjes!" in: Parmentier. jrg. 18 nr. 2 (juni 2009) Stichting Parmentier, Nijmegen; p. 46; geraadpleegd 2019-06-18
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- samenstelling van bon bn en homme zn
bonhomme m
- (spreektaal) kerel, man, vent [1]
- (spreektaal) ventje, manneke
- «Viens ici mon p'tit bonhomme.»
- Kom eens hier, mannetje. [1]
- «Viens ici mon p'tit bonhomme.»
- (spreektaal) deskundige
- «Julien, niveau mécanique, c’est un bonhomme.»
- Op technisch gebied is Julien een echte expert. [1]
- «Julien, niveau mécanique, c’est un bonhomme.»