jojo
- jo·jo
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘klimtol’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1872 [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | jojo | jojo's |
verkleinwoord | jojootje | jojootjes |
de jojo m
- (speelgoed) speelgoed, bestaande uit twee schijfjes die langs een koord, dat ertussen gewonden is, afloopt, en door het impulsmoment zichzelf weer omhoog werkt [2]
- (informeel) sufferd [3]
1. speelgoed
vervoeging van |
---|
jojoën |
jojo
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jojoën
- Ik jojo.
- gebiedende wijs van jojoën
- Jojo!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jojoën
- Jojo je?
- Het woord jojo staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "jojo" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "jojo" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ 2,0 2,1 jojo op website: Etymologiebank.nl
- ↑ jojo op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- jo·jo
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | jojo | jojo's |
jojo