• jo·jo·en
  • afleiding van jojo

jojoën [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
jojoën
jojode
gejojood
zwak -d volledig
  1. spelen met een jojo
    • Meer dan tweehonderd deelnemers uit dertig landen trokken naar het IJslandse Reyjkavik voor het wereldkampioenschap jojoën. In verschillende disciplines bekampten ze elkaar, en dat leverde deze spectaculaire beelden op. [2] 
  2. (figuurlijk) zoals een jojo snel op- en neergaan; sterk schommelen
    • ,,Dat doen we natuurlijk iedere middag al, haha. Maar serieus, we gaat tot ongeveer 800 meter hoog. Het grappige: die gasbrander onder de ballon maakt zo’n ontzettende herrie. Dus praten we pas als we gaan dalen, draaien dan een plaat als de ballon weer omhoog moet. Zo jojoën we Nederland over.” [3] 
  3. (figuurlijk) in snelle afwisseling aangenomen en dan weer ontslagen worden
    • De rederij zegt dat de onrendabele vaarten vanaf 1 november onbetaalbaar zijn, doordat er in de zomer concurrentie is van de EVT. Maar van jojoën, zoals de FNV zegt, is volgens Doeksen geen sprake. Er zullen jaarroosters worden gemaakt, zodat het personeel weet waar het tot 1 oktober 2014 aan toe is. [4] 
  4. (figuurlijk) heel snel achter elkaar gewicht verliezen en daarna weer aankomen
    • Na een psychische aandoening en een eetstoornis toch poedelnaakt voor de camera poseren en zelfs een spreidstand uit de benen toveren: het is niet ieder maatje meer gegeven. Emily Nolan heeft zich na jaren jojoën echter verzoend met haar vormen. Het prachtige resultaat valt te bewonderen in 'Curves', een ode van fotografe Victoria Janashvili aan dames met dat kilootje extra. [5] 
89 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[6]