• je·ton
enkelvoud meervoud
naamwoord jeton jetons
verkleinwoord - -

de jetonm

  1. een van de muntjes of andere kleine voorwerpen die worden gebruikt als eenheid van waarde waarom gespeeld wordt, of als bewijst dat men ergens recht op heeft
    • De waarde van de jetons is min of meer gelijk gebleven. Een jeton van 20 gulden is nu 10 euro, jetons van 5 gulden zijn nu 2 euro. Maar aan de speeltafels (voornamelijk black-jack en roulette) is het al snel business as usual. [2]
    • Om de leden der Loges een geldelijk belang te doen hebben bij hun geregeld opkomen, en alzoo de vergaderingen zoo talrijk mogelijk te doen zijn, en wetende, met hoe vele onaangenaamheden en moeijelijkheden het invorderen van boeten, op hun niet verschijnen, verzeld gaat, heeft men een tegenovergestelden weg ingeslagen, en de kontributie algemeen iets hooger gesteld, waartegen de leden, die vóór de opening ter vergadering verschijnen, telkens een penning ("jeton de présence") ontvangen, welke eene bepaalde waarde heeft, of, tegen eene bepaalde waarde, bij de kontributie in betaling kan worden gegeven. Onder deze jetons zijn er, wier stempel uitmuntend gegraveerd is. [3]
  2. (numismatiek) penning gebruikt als teleenheid op een rekenbord
    • Het bord waarop men de berekening uitvoert, wordt abacus genoemd. De methode ondergaat in de loop der tijden wel enige wijzigingen. De schijfjes worden van metaal gemaakt en de verschillende volkstalen ontwikkelen er hun eigen benamingen voor: jeton, counter, Rechenpfennig, reken- of legpenning. [4]
31 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  jeton     le jeton     jetons     les jetons  

jeton m

  1. jeton
  2. (spreektaal) opdonder, klap
    «Après cette bordée d'injures, Olaf lui a flanqué un jeton
    Na die scheldkanonnade verkocht Olaf hem een optater. [2]


jeton

  1. telefoonpenning