• ca·si·no
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘gebouw voor gokken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord casino casino's
verkleinwoord casinootje casinootjes

het casinoo

  1. een gelegenheid waar in een luxe omgeving gegokt wordt
    • James Bond bezoekt vaak een casino en wint daar meestal veel geld. 
  2. zaken die gekenmerkt worden door de (te) grote risico's die er een rol bij spelen
    • Op zichzelf zijn de voorgestelde hervormingen inhoudelijk niet onredelijk, maar ze moeten gepaard gaan met investeringen die een vrije armoedeval voorkomen. Het Griekse casino is failliet, maar dat was goed beschouwd een filiaal van de Europese kredietfabriek waaraan door tal van Europese bedrijven is verdiend. Ook dat maakt de afwikkeling van het faillissement een gemeenschappelijke Europese verantwoordelijkheid.[2] 
  3. casinobrood
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]