• ir·ri·ge·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bevloeien’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • afgeleid van het Franse irriguer met het achtervoegsel -eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
irrigeren
irrigeerde
geïrrigeerd
zwak -d volledig

irrigeren

  1. overgankelijk, (landbouw) op grote schaal water naar landbouwgrond transporteren om de gewassen mee te bevloeien
    • Door te irrigeren kan in grote delen van de wereld voedsel verbouwd worden. 
  2. (medisch) (een wond, lichaamsholte) (met een irrigator) uitspoelen
90 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[2]