irrigeren
- Geluid: irrigeren (hulp, bestand)
- IPA: / ˌɪriˈɣerə(n) / (4 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /ˌɪ.ri.ˈχɪː.rə(n)/
- (Vlaanderen, Brabant): /ˌɪ.ri.ˈɣeː.rə(n)/
- (Limburg): /ˌɪ.ri.ˈɣeː.rə(n)/
- ir·ri·ge·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bevloeien’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- afgeleid van het Franse irriguer met het achtervoegsel -eren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
irrigeren |
irrigeerde |
geïrrigeerd |
zwak -d | volledig |
irrigeren
- overgankelijk, (landbouw) op grote schaal water naar landbouwgrond transporteren om de gewassen mee te bevloeien
- Door te irrigeren kan in grote delen van de wereld voedsel verbouwd worden.
- (medisch) (een wond, lichaamsholte) (met een irrigator) uitspoelen
- irrigatie, irrigatiekanaal, irrigatieproject, irrigatiesysteem, irrigatietechniek, irrigatiewater, irrigatiewerken, irrigator
1. op grote schaal water naar landbouwgrond transporteren om de gewassen mee te bevloeien
- Het woord irrigeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "irrigeren" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "irrigeren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be