iris
- iris
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘plantengeslacht’ voor het eerst aangetroffen in 1608 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | iris | irissen |
verkleinwoord | irisje | irisjes |
- (anatomie) een orgaan in het oog van vele organismen, waaronder de mens, dat als een diafragma werkt en de hoeveelheid tot het oog toegelaten licht regelt
- (plantkunde) een plant met een opvallende, vaak blauwe of gele bloem van het geslacht Iris
- [1] regenboogvlies
- [2] lis
1. een orgaan in het oog van vele organismen
2. een plant met een opvallende, vaak blauwe of gele bloem van het geslacht Iris
- Het woord iris staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "iris" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "iris" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ iris op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
iris
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
iris | l'iris | iris | les iris |
iris m
enkelvoud | meervoud |
---|---|
iris | irises |
iris m