Nederlands

 
[1] intree
Uitspraak
Woordafbreking
  • in·tree
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord intree
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de intreev / m

  1. de keer dat men ergens binnenkomst; de plaats waar men binnenkomt
  2. de keer dat men iets begint
     Mocht de avolatte zijn intree doen – en ik vrees met grote vreze – dan is het hij eruit of ik eruit. De avolatte. Een latte macchiato geserveerd in een avocadoschil. Ik verzin het niet. Of, zoals een criticus het uitdrukte: ‘koffie in een stuk afval’.[3]
     Gelukkig kan de Commissie Intree, herkenbaar aan gele shirtjes, goed met de lichte hectiek overweg. Bij een meisje is de paniek in haar ogen te lezen. Mijn groepje is al weg. Met haar groepsnummer kan een van de commissieleden haar begeleider traceren.[4]
Synoniemen
Antoniemen

Gangbaarheid

42 % van de Nederlanders;
30 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. intree op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron
    Alexandra Besuijen
    “Let op, gekke hipsters: Deze gin-tonic schijnt goed voor de huid te zijn” (31/05/2017), HP de Tijd
  4.   Weblink bron “Ze zijn er weer: de eerstejaars” (26 augustus 2008), Het Parool
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be