aanvang
- aan·vang
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanvang | - |
verkleinwoord |
de aanvang m
- begin
- De aanvang van het concert is om 20.00 uur.
- ▸ Tante Sophie, attent als altijd en beseffend dat het goed voor me zou zijn om voor de aanvang van de lessen iets over mijn medeleerlingen te weten, nodigde de twee meisjes uit om op Rowans House thee te komen drinken.[2]
- ▸ Daarom sloop hij een kwartier voor aanvang naar de keuken van het paleis en dronk daar, staand voor de ijskast, binnen drie minuten twee ijskoude blikjes Heineken helemaal leeg.[3]
1.
vervoeging van |
---|
aanvangen |
aanvang
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanvangen
- ... dat ik aanvang.
- Het woord aanvang staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aanvang" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ aanvang op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Victoria Holt“Vlucht van de zeve zwaluwen” (1992), Saga, ISBN 9788726484892
- ↑ “Het koninklijk huis” (2022), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026354953
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be