Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·vang
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanvang -
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de aanvangm

  1. begin
    • De aanvang van het concert is om 20.00 uur. 
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
aanvangen

aanvang

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanvangen
    • ... dat ik aanvang. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen